De imkerij kende een grote bloei. De bijenhouders reisden met de bijenkorven naar verschillende regio’s voor de bloesems in de hoop een grote opbrengst te genereren. Met allerlei middelen trachtten ze de natuurlijke vijanden van de bijen te verdrijven. De vele imkers gingen zich plaatselijk verenigen in gilden en kozen als patroonheilige Sint-Ambrosius. De ontluikende wetenschap gaf nieuw inzicht over het bijenleven. Toch bleven nog vele vragen onbeantwoord.
Tijdens de zestiende eeuw begon de landbouwer in de leemstreek op grote schaal koolzaad te telen voor de olie, die vooral als lampenolie werd aangewend. Vanaf dan kende ook in Brabant de bijenteelt een grote vlucht. De imkers reisden met hun bijenkorven en -kasten naar de bloeiende bloemenweiden.
Ze verhuisden deze doorheen het jaar naar de leemstreken en heidegebieden. De imkers in Oost-Vlaanderen verplaatsten zeker al in de achttiende eeuw hun bijen na de fruit- en koolzaadbloesems in de lente naar de ‘drachtvelden’ in de polders om in juni terug te keren. In het najaar waren de heidegronden van het Waasland aan de beurt.
De overvloedige aanwezigheid van nectar en stuifmeel zorgden voor een hoge opbrengst. De telers huurden gronden van particulieren om hier hun bijenkasten tijdelijk te plaatsen. Indien de imker het zich kon veroorloven, betaalde hij iemand die instond voor het transport en het bewaken van de korven op de velden. Imkers uit de regio Brussel brachten hun korven zo naar Dessel en zelfs naar Holland.
Het vervoer van de bijenwoningen gebeurde met paard en kar of per schip. Gebruikelijk gebeurde dit tijdens de nacht want dan vlogen de bijen niet uit. Duurde de reis enkele dagen, dan zette men de korven overdag op het land zodat de bijen konden uitvliegen. Tegen de avond sloten ze de vliegopening weer af om verder te reizen.
De bijenteelt was lucratief. Zo verdiende in de achttiende eeuw een imker uit Bornem jaarlijks 1.200 tot 1.500 gulden met de oogst van zijn 1.000 korven. In die tijd bedroeg het dagloon op het platteland tussen de 10 stuivers en 1 gulden.
Naast het ‘vetten’ wilden de imkers ook de zwermlust prikkelen om zo met meerdere ‘gevate’ kolonies naar huis te keren. Jaarlijks zwermde elk honingbijenvolk tijdens de zomermaanden uit. Op deze manier vermeerderde het aantal volken op natuurlijke wijze. De oude koningin vertrok eerst met een deel van het oorspronkelijke bijenvolk, daarna volgden nog een of meerdere jonge koninginnen die telkens een deel van de bijen meenamen. Die uitgaande zwermen zochten een nieuwe woning.
Vloog een zwerm uit dan sloegen de aanwezige mensen op ketels en pannen om het geluid van een donderslag na te bootsen. Ze dachten dat hierdoor de bijenzwerm snel een tros zou vormen in plaats van ver weg te vliegen. De neergestreken bijentros schepte de boer dan in een lege bijenkorf.
Imkers vonden werktuigen uit om het vangen te vergemakkelijken. Zo gebruikten ze een zwermschepper voor hoog hangende zwermen. Het vernevelen van water over een kolonie bevorderde een snelle trosvorming en was een veel effectiever hulpmiddel dan het maken van lawaai.
Tijdens de middeleeuwen ontstonden de eerste ‘biegilden’. In Vlaanderen verschenen zij vooral in de zeventiende en achttiende eeuw in de zanderige streken. In het toenmalige hertogdom Brabant en aanpalende gebieden kwamen toen minstens 118 Ambrosiusgilden, -confréries of broederschappen voor.
Sint-Ambrosius was hun patroonheilige. Pas vanaf de late middeleeuwen werd hij afgebeeld met bijen en een bijenkorf. De legende vertelt dat een zwerm bijen neerstreek op zijn gezicht toen hij als baby buiten in een wieg lag. Die maakten honing in zijn mond zonder hem te hinderen. Niet veel later vlogen ze op. De legende en bijenkorf symboliseren de welbespraaktheid van Sint-Ambrosius.
De verenigingen behartigden de belangen van de plaatselijke imkers en gildenleden tegenover telers van buiten de gemeente. De nadruk lag echter op het verenigingsleven waarbij het jaarlijkse eetfestijn het hoogtepunt was. Als lidgeld brachten de imkers een korf bijen die het gilde verpachtte. De opbrengst hiervan dekte de kosten van de jaarlijkse mis en feestmaaltijd.
Bijen spraken tot de verbeelding. De Egyptenaren dachten dat ze werden geboren uit de tranen die de zonnegod Re op de aarde liet vallen. Aristoteles (384-322 v. Chr.) was ervan overtuigd dat bijen voortkwamen uit de bladeren van bomen en struiken. Hij onderscheidde toen wel drie verschillende bijen in een kolonie: werkbijen, darren en een koning.
Ook in de Christelijke leer was er een gelijkaardige denkwijze over het ontstaan van de bijen. Volgens een Bretoense legende ontstonden ze uit de tranen die Jezus uitstortte op het kruis. De bij was een mythisch dier en stond symbool als Goddelijke en koninklijke macht. De georganiseerde bijensamenleving beschouwden velen als ideaalbeeld voor onze maatschappij.
Pas met de opkomst van de experimentele natuurwetenschappen en nieuwe technologische uitvindingen vanaf de zestiende eeuw ontdekten wetenschappers meer over de bij. Het was de Hollandse geneesheer Jan Swammerdam (1637-1680) die in 1667 eierstokken ontdekte bij de bij die toen gekend stond als koning. Het bleek om een koningin te gaan.
In de zestiende en zeventiende eeuw floreerde de imkerij. De honing- en wasproductie was voldoende voor de binnenlandse markt. Peperkoek en andere zoetigheden kwamen in het bereik van de gewone bevolking, die deze op speciale gelegenheden zoals nieuwjaar en kermis lieten smaken.
Plattelandsbewoners konfijtten hun fruit met honing om deze langer te bewaren en de dagelijkse karnemelkpap werd aangezoet met honing. Rietsuiker was al gekend bij de rijke burgerij en adel die deze in hun gerechten verwerkten. Door de hogere prijs bleef deze nieuwe zoetstof een exclusieve lekkernij.
De ontdekking van Amerika (1492) bracht een ommekeer. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw zorgde de toenemende invoer van rietsuiker en suikerstroop voor stevige concurrentie met de bijenhoning. Het nieuwe zoetmiddel kreeg al snel een vaste plaats in de Belgische keuken.
De gekende natuurlijke vijanden van de bijen waren insectenetende vogels, horzels en wasmotten. Met lichtlantaarns lokten de imkers deze motten om ze vervolgens dood te slaan. Daarnaast vormden rovende bijen een groot probleem. Deze bijen stalen honing uit andere jonge of verzwakte kolonies waardoor hun bestaanszekerheid werd ondermijnd. Ook vandaag vormen ze nog steeds een bedreiging voor de honingbij.
Een bankorf in de bijenstal moest bijendieven, honingjagers, onweer en andere bedreigingen afweren en bescherming bieden tegen kwade geesten. Om de bijen te beschermen tegen ongelukken en ziektes werd ook een korf gevlochten in de vorm van de Heilige Ambrosius en in de stal geplaatst. Vlieggaten bevonden zich in de mond en in de buik. Deze traditie kwam nog tot in het begin van de twintigste eeuw voor. In Lanaken is het nog steeds gebruikelijk dat de Ambrosiuskorf wordt opgesteld bij de begrafenisplechtigheid van een overleden imker.