De gewoonte om met driekoningen, op 6 januari, taart te eten is ouder dan de meeste andere taarttradities. De wortels liggen in de Germaanse tijd. De Germanen vierden de eerste dagen van januari uitbundig het begin van een nieuw jaar en van de lente. Ook de Romeinen deden dat. Zij verkozen tijdens hun feesten bovendien een koning voor een dag. Dat deden ze met een boon in broodachtig gebak, want een boon stond voor nieuw, kiemend leven. Wie de boon in zijn koek had, mocht een dag lang ‘regeren’.
De oudste verwijzingen naar speciaal driekoningengebak in onze streken dateren van de middeleeuwen. Hoe dat gebak er toen precies uitzag, varieerde van streek tot streek. Ook vandaag is dat nog zo. In Luik is er bijvoorbeeld een taart in de vorm van een kroon. Aan de Maaskant, in het Waasland en in Antwerpen is het eerder een koek. Nog elders is het een rond gebak van bladerdeeg met frangipanebeslag. Ook de boon kan verschillende vormen aannemen: een echte boon, een koffieboon of een porseleinen beeldje of fève.
Ook de oogst in augustus en september is sinds lang een feest. Het harde werk op het land wordt beloond, met de oogst zelf in de eerste plaats, maar ook met oogstfeesten, jaarmarkten en kermissen. Op die feestelijkheden kon taart niet ontbreken. Dat was dan uiteraard fruittaart of -vlaai. De fruitoogst werd meteen verwerkt.
Maar wat is precies het verschil tussen taart en vlaai? De geschiedenis van vlaaien gaat ver terug. Het woord ‘vlaai’ zou afgeleid zijn van het Germaanse vlade of vladel wat platte koek betekende. De oudste, middeleeuwse vlaaien werden bedekt met honing of vruchtensap, later ook met rijstebrij en nog later met vruchtenmoes. Vlaaien, met fruit of pudding, met of zonder ‘latjes’, zijn een typisch Limburgs gerecht.
Elders heten die vlaaien gewoon ‘taart’. Denk bijvoorbeeld aan de Avelgemse perentaart die op net dezelfde manier wordt gemaakt als een Limburgse vlaai: met gistdeeg en latjes. In Oost-Vlaanderen zijn vlaaien echt wat anders. Daar gaat het om grote ovenkoeken van een mengsel van peperkoek en suiker. Ze hoorden en horen wel nog steeds bij kermis.
De kerststronk of buche werd een typisch dessert op kerstavond of kerstdag vanaf de jaren twintig van de twintigste eeuw. De vorm van het gebak, een opgerolde biscuit met slagroom of boterroom, cacao en bloemsuiker als sneeuw, is een verwijzing naar het joelblok. Dat was een blok hout dat in Germaanse tijden met veel zorg werd uitgezocht om tijdens de kerstnacht te worden verbrand. Als het een hele nacht bleef branden, betekende dat dat het nieuwe jaar goed zou zijn.
Kerststol, langwerpig gebakken brood met gekonfijt fruit, rozijnen en soms marsepein, wordt ook gebakken in de kersttijd en al langer dan de buche. De stol is Duits van oorsprong, maar verschijnt ook op Belgische tafels. Al in veertiende-eeuwse bronnen worden verwijzingen naar stollen gevonden. Een dessert werd het in de loop van de zeventiende eeuw. ‘Stol’ is een oud woord voor ‘stut’. De stol werd in een speciale bakvorm gebakken, die het deeg stutte. Stollen werden – en worden – na het bakken in boter en suiker gedompeld. Hierdoor zijn ze lang houdbaar.