De oesterkwekerijen aan de kust werden tijdens de Eerste Wereldoorlog grotendeels van de kaart geveegd. Bedrijven die bij uitzondering toch gespaard bleven van complete vernieling werden dan weer geconfronteerd met een volledig ontwrichte internationale handel en onwaarschijnlijk hoge tariefmuren, die de oesterexport zwaar belemmerden.
Waar de Vlaamse telers voor het uitbreken van het mondiale conflict nog het summum van hun succes konden vieren, leek hun industrie vier jaar later ten dode opgeschreven. In de parken die opnieuw van start gingen werd de eigenlijke oesterkweek vaak gereduceerd tot nevenactiviteit. Het invoeren en parkeren van kreeften in de waterbassins nam daarentegen in belang toe.
De positie van de Belgen op de Europese oestermarkt was tijdens de oorlog weer ingenomen door de eeuwige concurrenten uit Zeeland. De Nederlanders, die gespaard gebleven waren van het vernietigende oorlogsgeweld, konden in de nasleep van de oorlog immers als enigen op korte tijd voldoen aan de herstelde vraag naar oesters.
Hun reputatie als onbetwistbaar centrum van de schelpdierencultuur werd in deze periode definitief gevestigd. In België was de regering ondertussen tot de conclusie gekomen dat de oesternijverheid niet langer economisch interessant was, waardoor de telers hun vooroorlogse privileges ontnomen werden.
Als klap op de vuurpijl zorgde een epidemie rond 1922 bovendien voor de massale sterfte van de oesterpopulatie in de Engelse kwekerijen. Het wegvallen van deze belangrijkste bevoorradingspost voor platte oesters, verplichtte de Belgische kwekers tot een toenemende invoer van bolle exemplaren zoals de Portugese oester.
Ondanks hun minder smakelijke uiterlijk werd deze variant in de loop van de jaren 1920 wel populairder, maar ware oesterkenners bleven zweren bij de echte ‘Ostendaise’, een eretitel die louter voorbehouden was voor de platte oester.
Het plotse verdwijnen van de Engelse weekdieren legde duidelijk de achilleshiel van de Belgische oesterteelt bloot: de afhankelijkheid van buitenlandse import. In 1933 besliste de Bestendige Commissie voor Zeevis en Oestercultuur dan ook om enkele experimenten te ondernemen om vast te stellen of een integrale oesterkweek mogelijk zou zijn aan onze kust.
Dit betekende dat de telers hun arbeid niet langer zouden beperken tot het pure vetmesten van ingevoerde dieren, maar dat die oesters zich ook hier zouden voortplanten en uiteindelijk hun volledige levenscyclus in Belgische wateren zouden doorbrengen.
In de Nieuwpoortse Vlotkom en de Oostendse Spuikom gingen in de loop van de jaren 1930 dan ook verschillende kwekers aan de slag met deze integrale oesterteelt. De eerste vaststellingen leken positief: de uitgezette platte oesters uit Frankrijk en Zeeland plantten zich uitstekend voort in de beide kommen en het broed vestigde zich zonder probleem op de grote hoeveelheden gekalkte dakpannen die als ‘verzamelaars’ verspreid waren in het water.
Na verloop van tijd werden deze jonge oestertjes losgemaakt van de pannen en verder grootgebracht op de bodem van de bassins. Deze eerste gunstige resultaten werden echter al snel gevolgd door verschillende jaren van mislukkingen, waardoor steeds meer kwekers afhaakten.
In de Oostendse Spuikom zette Raoul Halewyck, telg uit een familie die reeds sinds 1856 actief was in de oesterindustrie, vanaf 1938 bijvoorbeeld als enige de proefnemingen verder. Aan het einde van het decennium leek het eindelijk de goede kant op te gaan met de testen, maar het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog maakte brutaal komaf met de oesterkweek in de Spuikom.
In januari 1941 lieten de Duitse bezetters dit bassin immers leeglopen om het vervolgens af te dammen en om te vormen tot een basis voor watervliegtuigen. Dit droogleggen, in combinatie met een strenge vorst, zorgde ervoor dat de vruchten van jarenlange inspanningen en investeringen van ‘Halewyck & Cie’ in sneltempo verloren gingen. In totaal werden zo ongeveer 1,8 miljoen oesters vernietigd.
Na afloop van WO II openden langs heel de Belgische kust nog slechts zo’n viertal oesterfirma’s opnieuw hun deuren. Van echte kwekerijen kunnen we dan veelal niet meer spreken, want vaak beperkten zij hun arbeid nog slechts tot het tijdelijk verwateren van ingevoerde oesters en kreeften. ‘Halewyck & Cie’ was evenwel vastbesloten om de integrale oestercultuur in de Spuikom een tweede kans te geven.
De door de Duitsers aangelegde afsluitdijk en de kapotte sluizen verhinderden dit echter en pas in 1956 werden de nodige herstellingen uitgevoerd. Door het jarenlange onbruik van het waterbekken was de bedding wel sterk verzand en toegeslibd, waardoor de kweek van oesters op de bodem niet langer mogelijk bleek.
Het was Eugène Leloup, de voorzitter van het Zeewetenschappelijk Instituut in Oostende, die uiteindelijk met het idee van de teelt op stokken op de proppen kwam. Hierbij werden twee- en driejarige oesters met cement vastgezet op houten stokken, die hangend aan een stelling ondergedompeld werden in de Spuikom.
De voortdurende beweging van de stokken in het water verzekerde de oesters van een rijke voeding, terwijl ze zich ook vrij van slijk konden ontwikkelen. De resultaten van dit eerste nieuwe oesterseizoen in 1956 waren hoopgevend. Hoewel de groei van de oesters niet spectaculair was, bleek de kwaliteit dat wel. De oesters hadden de sappige, fijne en delicate smaak waarvoor de ‘Ostendaises’ vroeger vermaard waren.
In de jaren erna werd ‘Halewyck & Cie’ echter volop geconfronteerd met factoren die een ongunstige invloed hadden op de oesterkweek. Vooral de slechte bodemgesteldheid van de Spuikom en de aanwezigheid van verschillende parasieten in het water van het bassin vormden een bedreiging voor de kweek van de kwetsbare platte oesters.
Experimenten met vreemd oesterbroed van meer ziekteresistente Japanse, Australische en Amerikaanse varianten liepen ook op een sisser af. Ten slotte werkte ook het weer niet altijd mee. Tijdens de strenge winter van 1963 ging de oesteroogst bijvoorbeeld grotendeels verloren door het dichtvriezen van de Spuikom.
De schade die dat jaar opgelopen werd, betekende een serieuze aderlating voor de firma. Uiteindelijk werden de oesterkweekproeven in de Spuikom in 1973 stopgezet. Dat jaar bracht de onderneming nog 268.555 oesters op de markt, maar door de slechte waterkwaliteit was wel ongeveer 30% van het totale aantal uitgezette dieren verloren gegaan.
Na meer dan 200 jaar kwam zo een voorlopig einde aan de Oostendse oesterindustrie. Twee decennia nadat ‘Halewyck & Cie’ een streep trok onder hun oesteractiviteiten, werd echter opnieuw aangeknoopt bij deze eeuwenoude Belgische traditie. De vondst van wild groeiende Japanse ‘creuses’ (Crassostrea gigas) in de Spuikom en de licht verbeterde waterkwaliteit leidden in 1996 immers tot een nieuwe start van de binnenlandse oesterkweek.
Een herhaling van het negentiende-eeuwse succes van de ‘Ostendaise’ lijkt echter onwaarschijnlijk. Onder andere het opduiken van de platte oester parasiet Bonamia ostreae en de overmatige groei van het groenwier Ulva Lactuca (of zeesla) in de Spuikom, dat bij afbraak zuurstoftekort veroorzaakt, bemoeilijken de situatie. België zal zijn culinaire faam vandaag dus moeten blijven halen van wafels, chocolade, frieten en bier en kan enkel met heimwee terugkijken naar de tijd dat ook oesters in dit rijtje thuishoorden.