Moderniseren en investeren, 1945-1971

In de snel wijzigende naoorlogse maatschappij maakte de landbouwsector een heus transformatieproces door. De Boerenbond speelde hierop in door de uitbreiding, versteviging en aanpassing van zijn diensten aan de nieuwe omstandigheden. De groeiende complexiteit van de Boerenbondstructuur had veel te maken met de sterke specialisering en diversifiëring van de activiteiten.

Door al zijn activiteiten in onder meer de hele agro-industrie en financiële wereld, was Boerenbond veel meer dan een syndicale boerenorganisatie. Maar door de harde concurrentie zagen veel boeren zich genoodzaakt de landbouw te verlaten. Dat dwong de Boerenbond tot het herdenken van zijn eigen structuren.

Promotiestand voor mechanisering, 1954, KADOC - KU Leuven.

De Europese integratie

De politieke werking werd na de oorlog hervat, maar het was vooral de Europese integratie die de Boerenbond bezig hield. De aanvankelijk erg argwanende houding tegenover een eengemaakte markt evolueerde naar vertrouwen. De Boerenbond bleef het (inter)nationaal landbouwbeleid op de voet volgen en zelfs mee sturen.

In 1957 werd het Verdrag van Rome getekend en in 1962 ging het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van start. De stijgende productie sloeg al snel om in overproductie met de gekende boterbergen en melkplassen als gevolg. Het inkomen van de landbouwers ging fors achteruit ten opzichte van dat van werknemers in andere sectoren.

Europees landbouwcommissaris Mansholt wilde op het einde van de jaren 1960 de Europese landbouw rationaliseren en de overproductie een halt toe roepen. Het Mansholtplan stelde voor om het landbouwareaal drastisch in te perken en de helft van de Europese boeren te laten afvloeien.

Betogingen over heel Europa vonden hun climax in de beruchte betoging op 23 maart 1971 in Brussel, georganiseerd door het Groen Front, waar Boerenbond net als de Waalse organisaties UPA en AAB deel van uitmaakte. Het plan Mansholt verdween grotendeels in de koelkast maar werd op langere termijn in vele aspecten realiteit.

Betoging tegen het plan Mansholt in Brussel, 1971, KADOC - KU Leuven; Boerenbond.

Metamorfose van landbouw en platteland

De naoorlogse landbouw stond helemaal in het teken van moderniseren. Mechanisering, schaalvergroting en specialisering waren de sleutelwoorden, een aanzienlijke productiestijging het gevolg. Meer produceren met minder boeren en bedrijven werd ook mogelijk gemaakt door de toename van het gebruik van kunstmest, sproeistoffen en samengestelde veevoeders, de verbetering van het teelt- en fokmateriaal door veredeling en selectie, betere stallen en het bedwingen van besmettelijke veeziekten door vaccinatie.

Het gemengde bedrijf nam verder in betekenis af en maakte plaats voor steeds kapitaal- en energie-intensievere ondernemingen die zich toelegden op een beperkt aantal producten. Kapitaal en grond werden belangrijker dan arbeid in deze moderne landbouw.

Gecombineerd met de steeds hogere eisen die aan landbouwers werden gesteld, onder meer inzake opleiding en ondernemingszin, en de betere loonvoorwaarden in de industrie- en dienstensector, zorgde dat voor de stopzetting van tal van bedrijven. De boer vormde hoe langer hoe meer slechts een kleine schakel in de lange voedselketen.

Het inkomen van de land- en tuinbouwers stond bovendien erg onder druk. Ondertussen moesten vele landbouwgronden wijken voor verkavelingen, industrieterreinen, verkeersinfrastructuur, openbare nutsvoorzieningen, recreatie en natuurgebieden. De land- en tuinbouwers moesten steeds meer rekening houden met nieuwe, niet-agrarische buren.

Affiche Landbouwsalon Brussel, februari 1957, Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG).

Gespecialiseerde diensten

De Boerenbond speelde op deze sterk gewijzigde omstandigheden in door de uitbreiding, versteviging en aanpassing van zijn diensten. De land- en tuinbouwkundige diensten specialiseerden en diversifieerden. Vorming werd steeds belangrijker voor de ‘nieuwe’ boer als bedrijfsleider. De Bedrijfsdiensten omvatten onder meer een landbouw- en veeteeltconsulentschap, een bedrijfsvoorlichtingsdienst en een dienst onderwijs en vulgarisatie.

Naast de strikt agrarische problemen en het sociaal en structureel beleid op (inter )nationaal vlak, volgde de Boerenbond ook meer en meer de bredere sociaal-culturele beleidszaken op. Vanaf de jaren 1960 liet het bestuur zich daarvoor bijstaan door gespecialiseerde adviesorganen, zoals bijvoorbeeld de Economische (1961), Sociale (1963), Structuur- (1966) en Politieke Staf (1968).

Om de uitdijende administratie, huisvesting en begroting van het hele Boerenbondcomplex op elkaar af te stemmen werden vanaf de jaren 1950 interne Comités opgericht. Zo waren er onder meer een Administratief Comité, een Budget Comité en een huisvestingscomité. Vier ‘Gemeenschappelijke diensten’ stonden in voor de logistieke ondersteuning: het Economaat (1927) verleende administratieve en technische hulp.

Om het gemeenschappelijk computerpark van de Boerenbond te beheren, kwam in 1963 de Centrale voor Elektronische Mechanisatie (CEM) tot stand. Sinds 1968 speelde een Centrale Controledienst de rol van interne accountant ten aanzien van alle nv’s, cv’s en vzw’s die niet over een eigen auditdienst beschikken. Tenslotte werd in 1969 een Centrale Personeelsdienst opgericht.

De grotere betrokkenheid van de naoorlogse Boerenbond bij het bredere maatschappelijke en wereldgebeuren weerspiegelde zich onder meer in de oprichting van de Kultuurdienst (1957) en de vzw Ieder voor Allen (IVA) die sinds 1964 de Derde Wereldwerking van de Boerenbond centraliseerde.

Boekje Doe het met smaak, 1966, KADOC - KU Leuven; Boerenbond.

Boerinnen en boerenjeugd

De naoorlogse decennia markeerden voor de Boerinnenbond een periode van groei en diversificatie. Het activiteitenaanbod werd fors verruimd. Naast de bedrijfstechnische vorming voor boerinnen was er de godsdienstwerking, met o.a. bezinningsdagen en bedevaarten, en de sociaalfamiliale werking met voordrachten en korte leergangen over huishoudelijke en gezinskwesties.

Het ledenbestand groeide snel aan maar de vrouwen van de Boerinnenbond konden steeds minder onder de strikte noemer van boerinnen worden geplaatst. Dit werd vanaf 1949 duidelijk gemaakt in de nieuwe naam van het ledenblad: De Boerin werd omgedoopt tot Bij de Haard. De naamsverandering in 1971 in Katholiek Vormingswerk voor Landelijke Vrouwen (KVLV), en in 1975 Katholiek Vormingswerk van Landelijke Vrouwen, illustreerde het verbrede ledenpubliek.

Ook in de BJB nam het aantal niet-boerende leden gestaag toe. Met de naamsverandering in 1965 tot Katholieke Landelijke Jeugd (KLJ) dekte de vlag opnieuw de lading. De standsbeweging van weleer werd omgevormd tot een beweging die focuste op de katholieke Vlaamse jeugd in landelijke gemeenschappen, maar met blijvende aandacht voor jonge boeren en boerinnen. In de jaren 1960 werd trouwens steeds meer naar een gemengde werking gestreefd. Beide jeugdorganisaties kenden een groeiende bijval tot in de jaren 1950, maar ondervonden de weerslag van de woelige jaren 1960.

De Landelijke Rijverenigingen of LRV vormen een apart verhaal. André De Mey, BJB-proost en onderpastoor van Boezinge richtte in 1937 de landelijke ruiterij op als initiatief om boerenzonen een gezonde vrijetijdsbesteding aan te bieden. In 1949 werd de LRV-werking een structureel onderdeel van de sportwerking in de BJB. Het aantal gewestelijke en provinciale toernooien nam toe.

De jaren 1950 waren het decennium van de grote manifestaties. Rond 1952 ontstond vanuit LRV de paardenfokkerij NFLR (Nationale Fokvereniging van het Landbouwrijpaard) en vanaf 1959 werden ruiterinstructeurs opgeleid in de Landelijke Ruiterschool (LRS) te Oud-Heverlee. De landelijke ruitergroeperingen werden van 1958 officieel overkoepeld door de vzw Landelijke Rijverenigingen.

BJB ruiterstoernooi Leuven, KADOC - KU Leuven.

Commerciële uitbreiding

De drie grootste economische afdelingen vergrootten na de Tweede Wereldoorlog opmerkelijk hun activiteitenpakket. AVV, die erg onder de oorlog had geleden, kende een moeizame heropleving door de sterk wijzigende landbouweconomie en de concurrentie van nieuwe commerciële veevoederproducenten en -handelaars. Daarom profileerde AVV zich meer en meer buiten de landbouw an sich, met onder andere de start van nv AVES, een kippenverwerkingsbedrijf (1959), CENTRAVEE (1966) en de geleidelijke uitbouw van de zaadhuizen tot huis- en tuincentra gericht op de hobbytuinder.

Door de uitgestelde investeringen in de landbouw die steeds kapitaalintensiever werd, steeg de vraag naar kredietverlening aanzienlijk. Tegelijkertijd streefde de Centrale Kas voor Landbouwkrediet naar een verbreding en verruiming van haar doelstellingen en publiek: CKL richtte zich steeds meer tot de hele plattelandsbevolking in plaats van enkel naar land- en tuinbouwers.

Uiteindelijk werd in 1970 beslist om CKL om te dopen tot de Centrale Raiffeisenkas van de Boerenbond of kortweg CERA. ABB kende in deze periode een erg gelijklopende evolutie. ABB kon genieten van de economische hoogconjunctuur en profileerde zich steeds meer buiten het platteland als verzekeraar. Professionalisering en decentralisering waren troef: voltijdse kassiers en verzekeraars werden de norm.

Parallel met de uitbouw van de sociale wetgeving, werden de sociaalrechtelijke afdelingen uitgebreid. Wanneer in 1956 de wet op de pensioenen van de zelfstandigen in voege trad, startte de Boerenbond met de oprichting van een Pensioenkas voor Zelfstandigen. De eerder opgerichte Onderlinge Kas voor Kindertoeslagen (1938) en de Verrekenkas voor Gezinsvergoedingen (1930) fuseerden in 1967 tot het Sociaal Verzekeringsfonds voor zelfstandigen van de Boerenbond. De in 1944 opgerichte Dienst voor Sociaal Hulpbetoon aan Land- en Tuinbouwers – vanaf 1959 Sociaal Secretariaat – groeide snel uit tot één van de belangrijkste sociale secretariaten van Vlaanderen.

De Boerenbond was dus veel meer dan een syndicale boerenvereniging, de organisatie was ook actief in de hele voedselketen, de agro-industrie en de financiële sector.

Boekje Zo moet u het eens bekijken, 1964 - 1965, KADOC - KU Leuven; Boerenbond.

Bezinnen over nieuwe structuren

De tweede helft van de jaren 1960 stond voor Boerenbond in het teken van reflectie over de organisatiestructuren. Het organigram moest aangepast worden aan de ‘noden van de tijd’. Hoewel de krimpende agrarische bevolking toen nog geen direct effect had op de ledencijfers, was de top van Boerenbond toch bezorgd om een toekomstig dalend aantal leden.

Minder boeren betekende op termijn immers sowieso minder leden, minder inkomsten en mogelijk ook een verminderde politieke invloed. Ook het ontstaan van de nieuwe landbouworganisatie ABS (Algemeen Boerensyndicaat) in 1962 die een aantrekkingskracht op ontevreden Boerenbondleden uitoefende, speelde mee.

De belangrijkste beweegreden om na te denken over een herstructurering lag in de ongewijzigde structuren van de parochiale boerengilden, terwijl zowel de mensen achter die structuren als de landbouw zelf wél sterk aan het evolueren waren. De beginnende specialisatietendens en de uitholling van het ledenbestand door ‘papieren’ lidmaatschappen dreigden de ‘ieder voor allen’ solidariteitsgedachte teniet te doen. 

Voorpagina ABS ledenblad De Drietand, 1963, Algemeen Boerensyndicaat (ABS).

Terug naar boven