Suskewiet! Bewust of niet: er is een grote kans dat je al eens de zang van een vink hebt gehoord. De botvink (Fringilla coelebs) is een kleine zangvogel die in grote getale in onze streken voorkomt. Men vindt botvinken terug in Europa, Siberië, Noord-Afrika en Klein-Azië, maar de vogeltjes werden ook geïntroduceerd in Australië en Zuid-Afrika.
In de Lage Landen staat de botvink naar gelang de regio bekend onder verschillende namen, zoals boekvink, charlotte, kwinker, vrijgezellenvink of suskewiet.
Vinken voelen zich thuis in middelhoge loof- en naaldbomen in bossen, parken en tuinen, halfopen cultuurlandschappen en zelfs steden. Een botvink is gemiddeld 15 cm groot. Het mannetje is te herkennen aan een kastanjebruin verenkleed met een dubbele witte vleugelband, wijnrode buik, blauwgrijze kop en groen met zwarte stuit. Vrouwelijke vinken, in Vlaanderen ‘popjes’ genoemd, zijn grijsbruin en hebben dezelfde witte vleugelbanden.
De diverse botvinkstammen verschillen slechts in lichte mate van verenkleed van elkaar. Er zijn bovendien twee types vinken: de boomgaard- en de trekvink. In dezelfde regio zijn deze moeilijk van elkaar te onderscheiden. Enkel de zang is opmerkelijk anders.
De botvink is sinds 2015 onderverdeeld in negentien subgroepen, vernoemd naar hun plaats van herkomst. Zo komt de Fringilla coelebs palmae bijvoorbeeld uit Las Palmas en is de Fringilla coelebs madarensis in Madeira te vinden. Deze uitheemse botvinken worden ook wel Oosterse vinken genoemd.
De boomgaardvink is een inheemse ‘standvogel’ die, zoals deze typering doet vermoeden, niet op trektocht gaat. Het merendeel van de broedparen in onze streken zijn dergelijke standvogels, omdat het milde klimaat een overwintering toelaat. Vaak hebben deze vinken al meerdere nesten gebouwd en deze beschermd tegen indringers. De mannetjes vertonen van maart tot augustus driftig baltsgedrag om popjes te lokken, met een herhaaldelijke, melodieuze zang die bij de boomgaardvink eindigt op ‘wie’ of ‘wiet’.
Een vinkenmannetje paart in het zomerseizoen met één tot drie popjes, die vervolgens de eieren uitbroeden in hun territorium. Na elf tot dertien dagen broeden komen de eieren uit, en na gemiddeld nog eens dertien dagen worden de jongen verplicht het nest te verlaten.
Trekvinken afkomstig van de koudere streken ondernemen in kleine tot middelgrote groepen, vaak van dezelfde sekse, de trektocht in de lente en de herfst. Naast het feit dat de vinkenman meerdere popjes per broedperiode verovert, dankt de vinkensoort hieraan de naam coelebs, Latijn voor ‘ongehuwd’. Vandaar werd hem ook wel eens de bijnaam ‘vrijgezellenvink’ gegeven.
Tussen half september en november trekken de vinken vanuit de broedgronden in Scandinavië, Rusland, Denemarken en Duitsland naar warmere oorden om te overwinteren in het zuiden en de Britse eilanden. De terugtocht wordt aangevangen tussen 15 maart en 15 april. De vliegroute, die langs de kuststreek van West-Europa loopt, kan per keer verschillen. Zo kunnen er bijvoorbeeld in de lente kwetterende vinken overvliegen, terwijl men in het najaar geen enkele vink op doortocht ziet.
Ieder vinkenmannetje heeft zijn eigen, nauwgezet afgebakende territorium dat hij tijdens de broedperiode met verve verdedigt tegen zijn concurrenten door middel van zijn zang. Andere mannetjes worden strijdlustig verjaagd zo gauw ze zich in zijn gebied wagen. Met zijn lied lokt hij ook de popjes naar zich toe.
Alleen de inheemse boomgaardvinken hebben de zang, in Vlaanderen ook wel ‘vinkenslag’ genoemd, eindigend op wiet of wie. In de vinkensport wordt dit lied getypeerd als 'Vlaamse zang'. Het is deze Vlaamse zang die bij het vinkenzetten de rode draad vormt. Liedjes van vinken die hier van afwijken, doorgaans eindigend op ‘beeuw’ of ‘weeuw’, worden 'Waalse zang' genoemd. ‘Waals’ verwijst in dit geval niet naar Wallonië, maar naar het Oudnederlandse woord voor alles dat vreemd of uitheems is.
Een vink in volle strijd haalt al snel tien slagen per minuut, waarbij elk liedje maximaal vijf seconden duurt. Bij het traditionele vinkenzetten is het uiteindelijke streefdoel om de vink zo vaak mogelijk te horen zingen in een bepaald tijdsbestek.
Lange tijd waren vinkeniers afhankelijk van de vinkenvangst voor de aanlevering van hun speelvogels. In veel gevallen waren de gevangen exemplaren trekvogels met Waalse zang. Voordat deze ‘Walevinken’ ingezet konden worden in de vinkenzetting, moest hen de Vlaamse zang aangeleerd worden. Dit werd gedaan door de gevangen vink in de buurt van een ‘leermeester’ te zetten, een vink met de gewenste Vlaamse zang.
Dit vrij complexe proces van leren door imitatie wordt ook wel ‘verleren’ genoemd. Tegenwoordig wil men hiervoor ook wel moderne middelen inzetten in de vorm van audio opnames van (meerdere) leermeesters.