Sinds de mens besloot zich te vestigen op een vaste plaats werd er overgegaan van jagen-verzamelen naar het telen van gewassen op eigen grond, zowel voor eigen gebruik als voor ruilhandel. Het aantal geteelde soorten bleef wel lang beperkt.
In de eerste eeuw na Christus spotte de Romeinse historicus Tacitus (ca. 56-117) met de tuintjes van gewone Galliërs en Germanen waar weinig meer dan kolen, wilde peentjes, linzen, erwten en bonen groeide.
In de villatuinen van de rijke Gallo-Romeinen probeerde men echter ook groenten uit het Middellandse Zeegebied zoals rapen, tuinkers, look of rammenas te kweken.
Op het einde van de achtste eeuw liet Karel de Grote een handleiding schrijven voor het beheer van de keizerlijke landgoederen: de 'Capitulare de Villis'. Daarin was een lijst van 73 planten opgenomen die in elk keizerlijk domein hoorden geteeld te worden. De belangrijkste waren kikkererwten en tuinbonen, rapen, kolen, koolrabi, bieten, pastinaak, prei, knoflook, uien en selderij, tuinmelde en lavas (maggikruid).
Ook in deze lijst kwamen veel plantensoorten uit het Middellandse Zeegebied voor. Verwondert het dat de keizer het aanzienlijk hoger beschavingsniveau uit de mediterrane wereld probeerde te evenaren? Het is echter zeer de vraag of men er overal en ieder jaar in slaagde om de hele lijst gekweekt te krijgen. De lagere adel en de gewone mensen moesten het nog steeds stellen met kolen en peulvruchten.
In de middeleeuwen bestond het dieet van monniken voornamelijk uit groenten en zoetwatervis, die ze zelf in uitgestrekte kunstmatige visvijvers kweekten. Vlees stond niet op het menu.
Een plan uit 820 van de benedictijnenabdij van Sankt Gallen in Zwitserland toont echter enkel een medicinale tuin voor de 'apothecarius' en een kruidentuin bij het keukenblok. Naast peterselie en dille was ook verse koriander in trek, een kruid dat in onze contreien pas recent 'herontdekt' werd dank zij populaire bereidingen uit het Verre Oosten en Noord-Afrika.
Omdat dergelijke kloosters dagelijks honderden monden dienden te voeden, moest men die groenten nochtans in massale hoeveelheden telen, bovendien 'intra muros' ter bescherming tegen diefstal.
Tot voor kort ging men ervan uit dat de groenten uitsluitend in de abdijhoeven geproduceerd werden, maar uit archiefonderzoek bleek dat uien, prei en bonen op iedere beschikbare vierkante meter verbouwbare oppervlakte tussen de klooster- en abdijgebouwen geteeld werden, met uitzondering van de pandhof. Men liet geen morzel bruikbare grond onbenut.
Dat deze plantwijze niet zou gestrookt hebben met de geldende esthetische normen is volkomen irrelevant want men ging ervan uit dat de goddelijke schoonheid in de eerste plaats voortkwam uit de teelt en het voortgebrachte product zelf.
Zodra de tuiniers inzagen dat teeltafwisseling de ontwikkeling van de groenten ten goede kwam en ziekten en plagen hielp voorkomen, ontstond de vierjaarlijkse wisselteelt die vandaag nog steeds toegepast wordt.
De middeleeuwse gezondheidleer was gebaseerd op het elfde eeuwse Arabische medische standaardwerk van Ibn Butlan van Bagdad en nam het gedachtegoed van de Griekse arts Hippocrates (ca. 460 - 377 v. Chr) over.
Volgens deze leer bestaat de mens uit vier lichaamssappen: bloed uit het hart, slijm uit de hersenen, gele gal uit de lever en zwarte gal uit de milt. Men moest steeds een goede balans tussen de vier lichaamssappen nastreven. Aangepast voedsel moest het evenwicht herstellen.
Ook de leeftijd van de persoon en het seizoen speelden een rol. Zo was erwtensoep uit den boze voor mensen met een overvloed aan gele gal en roggebrood voor mensen met een zwarte gal. Puree van pompoenen was heilzaam voor mensen met veel gele gal en voor kinderen, maar 's zomers meer dan 's winters.
Deze kennis werd gebundeld in de 'Tacuinum Sanitatis'. Dit boek was in heel Europa in omloop. Er zijn meerdere dertiende tot vijftiende eeuwse exemplaren van dit boek bewaard, waaronder een in Luik.
Van de meer dan honderd plantenbeschrijvingen werden in de praktijk in iedere tuin maar een handvol geteeld. Het groentedieet van de boerenstand en de werklieden beperkte zich nog steeds tot uien, kolen en peulvruchten.